Tweede Pinksterdag. Vanaf mijn balkon kijk ik uit op het balkon van de buurjongen, waar gedurende de hele middag twee koolmeesjes af- en aanvliegen. De buurjongen heeft een paar weken geleden een houten vogelhuisje aangebracht, dat nu in de volle zon hangt.
Vandaag wil ik schrijven. Sinds ik mijn artikel over de kristalmetafoor indiende bij Arabesken, het tijdschrift van het Louis Couperus-Genootschap, heb ik weinig meer op papier gekregen. Aan ambitie geen gebrek: mijn bureau ligt vol aantekeningen over Dèr Mouw, aanzetten tot gedichten, eerste versies van korte verhalen, flarden van Engelstalige vertellingen en een toneeltekst die voor driekwart af is. Om maar te zwijgen van de vervloekte roman, waaraan ik al jarenlang elke zomer werk.
Bij mijn hand ligt een schrijfblok, maar ik weet niet waar ik moet beginnen. Tot nu toe werd zo veel van mijn werk geboren uit vluchtgedrag – ik riep tegen iedereen dat ik een proefschrift over Dèr Mouw ging schrijven, maar schreef, in afwachting van subsidie, in de loop der jaren zestien versies van een onderzoeksvoorstel. Of de roman: ja, binnenkort zou ik een hoofdstukje naar een uitgever sturen, maar eerst moest ik het boek compleet hebben. Inmiddels is het werk uitgedijd tot enkele honderden A4’tjes. De Engelse verhalen ontstonden toen ik eigenlijk gedichten moest schrijven, de Nederlandse gedichten toen ik voor tentamens moest leren. Toen ik me had voorgenomen werk naar tijdschriften te sturen, schreef ik een toneelstuk. Altijd ontstond het één, terwijl ik het andere uitstelde.
Maar sinds enkele weken weet ik niet wat mijn volgende stap moet zijn. Een redacteur van een literair tijdschrift vroeg me in februari om proza op te sturen, links en rechts word ik aangespoord om een uitgever te benaderen voor mijn gedichten en ik krijg complimenten over mijn videovoordrachten. Op 10 juni doe ik zelfs mee aan een heuse “Slam”. Met zo veel zelf opgelegde verplichtingen blijft er niets over, om naartoe te vluchten.
Ik noteer enkele regels die me binnen willen vallen. Een regel over Pim Fortuyn. Een regel over Arjen Robben. Elk gedicht slaat dood.
Ik staar naar het balkon van de buurjongen. In het heetst van de middag blijven de meesjes aan- en wegvliegen. Ik leg mijn pen neer.
De zware arbeid van de vogeltjes trekt mijn pessimisme aan. Ik voorzie ellende, de ouders zullen het voederen staken vanwege de hitte, ze zullen door een roofvogel aangevallen worden of zich verjaagd weten door de muziek die soms uit open ramen dreunt. En zullen de kuikens niet bezwijken in de schroeiende warmte van de zon?
Ondertussen gaan de jonge ouders onverstoorbaar voort. Een van de vogeltjes zit op de ijzeren reling van het balkon, terwijl het andere met een dikke worm in zijn snaveltje op het stokje bij de ingang van het huisje hopt. Het beestje kijkt schokkerig rond, om te zien of het door iets of iemand bespied wordt. Zodra het zijn kopje het huisje binnensteekt, klinkt heel even een immens gekwetter – je kunt als het ware horen hoe elk kuiken vecht om een stukje van de worm. De volwassen koolmees verdwijnt door het gaatje in het hout en komt even later naar buiten met witte uitwerpselen in zijn bekje. Dan vliegt hij weg over de daken, telkens in dezelfde richting. Het andere vogeltje vliegt nu vanaf de reling het huisje in, en opnieuw klinkt er gekwetter.
Soms lopen ze elkaar in de weg, dan vliegt de indringer snel naar de reling terug om netjes zijn beurt af te wachten. Eenmaal zie ik een koolmees, het mannetje of het vrouwtje, een droevig gestorven bolletje dons wegdragen, maar het gepiep in het huisje klinkt onverminderd enthousiast.
Zo gaat het de hele middag. In lome mijmering kijk ik naar het komen en het gaan en telkens ben ik opgelucht door de vanzelfsprekendheid waarmee de vogeltjes terugkeren en hun huisje binnenvliegen. De gedachten, die eerst nog zwaar waren, beginnen weg te zweven van alles wat ik wil en denk te moeten doen. Voor het eerst in weken voel ik me vrij.
Plotseling zwaait de balkondeur open. De buurjongen stapt het balkon op, samen met een vriend van hem. Ze hebben een joint opgestoken en lachen hard. Als ze mij zien, verstijven ze. De buurjongen gaat met zijn rug naar me toe zitten, zijn maat verschanst zich achter een pilaar. Met gedempte stemmen praten ze verder.
De vogeltjes schrikken van de twee indringers, zo dicht bij hun huisje. Ze dwarrelen naar de brandtrap, in een intuïtieve afleidingsmanoeuvre, en slaan de mensen gade.
En ik? Ik ben gebiologeerd door de schichtigheid van de jongvolwassen mensen – waar zijn ze bang voor? Wat zou ik hun verbieden een jointje te roken? En dan die koolmeesjes…denken zij echt dat de buurjongen, die een huisje voor hen heeft opgehangen, hun kwaad wil doen?
Dan merk ik dat ik bloos, voel me bekeken door de blowende jongens en de voedende koolmeesjes. Ik pak mijn pen, om mezelf een houding te geven, en schrijf een bijdrage voor mijn blog.
Dat werd wel weer eens tijd.