Het is een slecht idee om een tekst nogmaals op spelfouten te controleren, als de gecorrigeerde en definitieve drukproeven alweer in handen zijn van de uitgever. Wie is er immers bij gebaat als je nog ergens een onvolkomenheid vindt, op een moment dat die onvolkomenheid niet meer kan worden weggepoetst?
Deze wijze les kreeg ik van de week, in een nacht waarin ik met kloppend hart, letter voor letter, de tekst van mijn verhaal ‘Austin’ nog eens inspecteerde. Bij ieder woord opnieuw verwachtte ik een koe van een fout, en telkens gaf het uitblijven ervan een enorme kick. Totdat ik, in een alineaatje dat ik de eerste honderd keer nietsvermoedend en halfslachtig had gelezen, ineens het woord “stijl” aantrof.
“Stijl met een lange ij”, dacht ik, “dat klopt.” Maar toen begon ik te twijfelen. “Hier staat dat iemands haar stijl was. Is dat wel juist?” En ineens was het alsof er een barstje in het woord zat, een barstje dat in hoog tempo aangroeide tot een scheur, en die scheur spleet de stoel waarop ik zat en de hele kamer. De gespannen euforie waarin ik mij tot dan toe had bevonden, maakte plaats voor duizeling en schaamte. “Mijn debuut!”, dacht ik, “Mijn prozadebuut!”
Ik stuurde direct een mail naar de redactie, maar ik wist dat het te laat was; mijn verhaal zou in Tirade verschijnen met een ei/ij-fout.
Nu ben ik wel wat gewend op dat gebied. Nadat ik, nu bijna een jaar geleden, mijn essay over Dèr Mouw sterk had ingekort, bleek het compact maken van zinnen geleid te hebben tot genante d/t-fouten. “Hij heeft de brief beantwoord”, bijvoorbeeld, veranderde ik met behulp van copy/paste in “Hij beantwoord de brief”. En zelfs toen ik op het laatste moment al die werkwoordsvormen gecorrigeerd had, bleek ik in de definitieve versie nog “zij licht in het graf” te hebben geschreven, en een alinea ingekort te hebben tot één lange zin zonder kop en staart. Nog bonter maakte ik het tijdens een radio-interview, waar ik beweerde dat Cola Debrot een vrouw was.
Maar met dit verhaal moest het anders gaan. Ik wilde dat het volmaakt was, qua spelling althans. En die stijlfout verhinderde dat. Sterker, de fout werd een obsessie, en de lange ij groeide tot hij groter was dan het tijdschrift: elke keer dat ik aan Tirade dacht, zag ik een immense lange ij die op tal van deurmatten neerplofte. In mijn hoofd bevatte het blad, waarvan ik de kaft niet had gezien, niet meer mijn debuut, maar “de publicatie van mijn spelfout”.
En toen ineens, op vrijdagmiddag, dacht ik aan een tekst van Seneca die ik enkele dagen eerder met een eindexamenleerling had gelezen: “Inter cetera mortalitatis incommoda et hoc est: caligo mentium nec tantum necessitas errandi sed errorum amor.” (De Ira 2.10) De leerling en ik hadden de zin vertaald met: “Tussen alle andere ongemakken van het leven is ook dit: een mist van de geest en niet alleen de noodzaak om je te vergissen, maar ook de liefde voor je fouten.”
Met dat laatste, “liefde voor je fouten”, zal Seneca iets negatiefs bedoeld hebben. In Seneca’s ogen was het immers de liefde voor de verkeerde dingen, die de mens van redelijkheid afhield, en van het “leven volgens de natuur” – het rationele leven, met slechts liefde voor dat wat eeuwig en volmaakt is.
Maar na het ontdekken van mijn stijlfout ben ik het niet meer met Seneca eens. Natuurlijk wil ik proberen vergissingen te vermijden, maar imperfecties zijn, zoals Seneca ook al aangeeft, onvermijdelijk. En wat heeft het voor zin dat ik, geheel volgens mijn natuur, mezelf kwel door de onvolmaaktheden in mijn werk groter te maken dan mijn werk zelf? Boos worden op fouten heeft geen zin, stelt Seneca in een passage die voorafgaat aan het bovenstaande citaat. Ik zou het sterker willen zeggen. Tussen de vele geneugten van het mens-zijn is ook dit: de vlaag van verstandsverbijstering en niet alleen de noodzaak om fouten te maken, maar ook de noodzaak om van die fouten te houden.
Goed. Ik ben er klaar voor. Laat die Tirade maar komen, dat ik mijn prozadebuut in volle glorie aanschouw – dat prachtige, onvolmaakte verhaal.